Dierenwelzijn: een christelijke belijdenis

Bijdrage van Ds. Dr. Schenderling

Als een theoloog iets wil zeggen over dierenwelzijn, heeft hij wel wat uit te leggen. Hij heeft méér uit te leggen dan iemand die een dierenbeschermingsorganisatie vertegenwoordigt. Een dierenbeschermer ontleent zijn bestaansrecht aan het thema dierenwelzijn. Een theoloog heeft ook méér uit te leggen dan iemand uit de agrarische sector. De meeste agrariërs erkennen immers wel dat er een verband bestaat tussen een verantwoorde productiewijze en dierenwelzijn. En ook een politicus kan relatief gemakkelijk z’n belangstelling voor dierenwelzijn verklaren, omdat de druk vanuit de publieke opinie hem/haar in die richting drijft. Een theoloog moet daarentegen uitleggen, sinds wanneer het thema dierenwelzijn op de agenda van de theologie en de theologische ethiek staat. En – inderdaad – dat is nog pas sinds kort.

Over omgang met dieren sprak men vroeger niet

Eeuwenlang werd de omgang met dieren slechts zijdelings aan de orde gesteld in de wetenschappelijke theologie. Het officiële standpunt van alle grote theologen luidde weliswaar, dat het mishandelen van dieren moreel verkeerd is. Maar de dagelijkse omgang met dieren in bijv. de landbouwsector beschouwde men toch als één van de zgn. ‘adiafora‘. Het Griekse woord ‘adiaforon‘ duidt aan dat een zaak als moreel indifferent, als moreel onverschillig beschouwd wordt. Men ging ervan uit, dat een verstandige boer zijn vee goed behandelde, omdat hij anders zelf schade leed. Bovendien was de mens in die tijd zo druk bezig om zelf te ‘overleven’, dat men bepaalde lichtere vormen van dierenmishandeling of -misbruik geoorloofd vond. Zo ontstond er dus een moreel neutraal terrein waar agrariërs en andere directe belanghebbenden min of meer konden doen wat ze wilden. De theologie concentreerde zich op het terrein van de humane ethiek, d.w.z. op vragen over oorlog en vrede, op vragen over abortus en euthanasie.

Wat zegt de Scheppingsleer over de omgang met dieren?

Aan die tijd is naar mijn overtuiging een definitief einde gekomen. Dierenwelzijn behoort niet tot de adiafora; het gaat in de dierethiek om vragen die evenveel gewicht hebben, als de vragen van de humane ethiek. Er bestaat geen moreel neutraal terrein, waar de belanghebbenden zelf kunnen bepalen wat moreel toelaatbaar is. Als de theologie ooit die suggestie heeft gewekt, dan heeft ze haar werk niet goed gedaan. Want in de vragen over dierenwelzijn gaat het om de kern van het christelijke belijden; namelijk dat God de Schepper is van héél deze wereld is … dus ook van de dierenwereld. Het startpunt van de theologische reflectie is dus de Scheppingsleer.

  • En de 1e stap in de reflectie zegt, dat God als Schepper aan de dieren niet op willekeurige wijze een bepaalde set van eigenschappen gegeven heeft. Nee, als God de verschillende diersoorten ieder hun eigen vermogens en behoeften gegeven heeft – dan wil Hij ook dat ze die zullen gebruiken. Natuurlijk zal een theoloog het altijd aan andere disciplines overlaten om uit te maken, wat verstaan moet worden onder het ‘soorteigen’ gedragspatroon van dieren. Maar één ding staat vast, namelijk dat de Schepping als een dynamisch geheel beschouwd moet worden. ‘Vermogens’ zijn er om gebruikt te worden; ‘behoeften’ mogen bevredigd worden; ‘bekwaamheden’ mogen ontwikkeld worden; ‘individuen’ mogen zich voortplanten. God heeft het universum als het ware onvoltooid gelaten, maar wel een innerlijke dynamiek gegeven. Ieder individu – ook ieder dier – mag streven en toe groeien naar zijn eigen voltooiing. Dat heeft natuurlijk alles met dierenwelzijn te maken.
  • Maar voordat we daarover nog iets zeggen, moeten we de 2e stap in de theologische redenering nog zetten. Namelijk door te vragen, of dat wat vanuit de Scheppingsleer aannemelijk is – ook vereist is vanuit de Bijbelse theologie. Het antwoord daarop moet een volmondig ‘ja’ zijn. Dieren vallen onder de reikwijdte van Gods geboden. Datgene wat we opmerkten vanuit de Scheppingsleer, namelijk dat dieren capaciteiten en vermogens hebben, moeten we vanuit de Schrift een verplichtende structuur beschouwen. Een enkele verwijzing volstaat in dit verband. In Deut. 25:4 wordt het de Israëlitische boer verboden zijn os te muilbanden als hij op de dorsvloer aan het werk is. De os moet met zijn hoeven de halmen van het graan fijntrappen, en de korrels eruit losmaken. Als de os geen muilband om heeft, zal hij van dat gewas eten. Omdat de korrels en de halmen nog door elkaar liggen, is dat echter een schadepost voor de boer. Liever geeft de boer pas na het dorsen wat voedsel aan de os, en legt hij hem tijdens het werken een muilband om. Maar het gebod staat dat niet toe aan de Israëlitische boer. De os heeft het recht om zijn natuurlijke aandrang te volgen – zelfs al levert dat een schadepost op voor de boer.

Wat vanuit de Scheppingsleer vermoed werd, wordt dus bevestigd vanuit de Bijbelse theologie. Wat ons nog rest is de vraag welk ethisch principe dan geldig is in onze omgang met dieren. In mijn boek heb ik over een dubbele normatieve verplichting gesproken, namelijk over:

  • de prima facie verplichting om dieren geen intrinsiek negatieve ervaringen te bezorgen;
  • de prima facie verplichting om dieren geen intrinsiek positieve ervaringen te onthouden.

Daarmee zijn de grenzen van het speelveld vanuit de theologie en de ethiek aangegeven. Natuurlijk is het aan andere disciplines voorbehouden om aan te geven, wat deze regels concreet betekenen voor bijv. de bekende landbouwhuisdieren: pluimvee, runderen, en varkens. Toch voelen we allemaal wel aan, dat het huisvesten van dieren in kleine ruimten te maken heeft met het onthouden van positieve ervaringen. En dat bepaalde transportmethoden te maken hebben met het bezorgen van negatieve ervaringen.

De kerk moet opkomen voor belangen van dieren.
 En – dat is de inzet van mijn bijdrage – laat niemand dat een moreel indifferente zaak noemen. Laat niemand zeggen dat de direct betrokkenen wel kunnen uitmaken wat moreel toelaatbaar is. Nee, de hele samenleving, en dus ook de christelijke gemeenschap als een onderdeel daarvan, zal om rekenschap en verantwoording dienen te vragen. Het is waar, dat de theologie zelf op dit terrein een flinke achterstand heeft in te halen. Maar één ding is duidelijk: het gaat hier om kernzaken van het christelijk belijden. Namelijk of we God als Schepper serieus nemen in zijn keuze om de schepping als het ware een ‘open einde’ te geven. En of we de Schrift als Woord van God voldoende serieus nemen waar die spreekt over de omgang met dieren. Kortom: in de dierethiek gaat het om vragen die net zoveel gewicht hebben als de vertrouwde vragen uit de humane ethiek.